Maand van de geschiedenis | Thema 2021: ‘Aan het werk’

Humphrey de la Croix

 

 

 

 

Thema 2021: ‘Aan het werk’

Indische repatrianten niet (direct) aan het werk in Nederland. Over inkomen, werk en andere steun van de overheid

Voor de ruim 300.000 Indische Nederlanders die tussen 1945 en 1965 naar Nederland kwamen, waren er grote problemen op te lossen. In de eerste plaats hun huisvesting, dan het vinden van inkomen en werk en als derde het inburgeren in de Nederlandse samenleving. Vooral van 1945 tot 1955 waren deze op te lossen problemen het grootst. Nederland moest de zware schade als gevolg van de Duitse bezetting herstellen. Het land was financieel overbelast en verzwakt door de oorlog in Indonesië. Grondstoffen en bouwmaterialen waren schaars; voedsel was op de bon gezet. In 1953 was er de grote watersnoodramp en de noodzaak het land beter tegen water te beschermen. En net als nu in 2021 was de woningnood groot.
Kortom, veel te doen en veel kosten die de overheid moest gaan maken.

Indische Nederlanders niet welkom
In de ogen van de Nederlandse overheid zouden de Indische Nederlanders van gemengd Europees-Indonesische afkomst niet kunnen aarden in Nederland. In het begin van de jaren ’50 sprak de onderzoekscommissie naar de repatriëring van Indische Nederlanders over ‘Westerse’ en ‘Oosterse’ Nederlanders. Deze laatsten de Indische Nederlanders die nooit buiten Indië-Indonesië waren geweest. Ze kenden het vaderland alleen van de lessen op school. 1)

Een andere warmte | Kees Wouters

Mr. Ph.H.M. Werner, voorzitter van de  commissie die de kansen van Indische repatrianten op re-integratie in de Nederlandse samenleving moest onderzoeken. Het in 1952 verschenen rapport van de commissie gaf geen positieve adviezen.

Vanaf 1950:  onzekere toekomst in Indonesië voor Indo’s
Nadat Soekarno in 1950 de afspraken bij de soevereiniteitsoverdracht niet meer nakwam, begon een periode van anti-Nederlandse maatregelen. Onder de Nederlanders en Indische Nederlanders ontstond onrust. Velen kozen ervoor te vertrekken. Dat was juist waar de Nederlandse regering bang voor was: grootschalige migratie van landgenoten van wie de meesten Nederland nooit betreden hadden. De regering stelde een commissie in die moest onderzoeken wat de kansen waren van Indische Nederlanders wanneer ze zich vestigden in Nederland. De hoge ambtenaar van het Rijksarbeidsbureau Ph.H.M. Werner werd voorzitter van de genoemde commissie en leidde het onderzoek. 2)

Indo’s niet geschikt voor Nederland?
De adviezen van de Commissie-Werner leken de veronderstelling te moeten bevestigen dat Indische Nederlanders het niet zouden redden in Nederland.  Kwalijker was dat het erop gericht was Indische Nederlanders te verhinderen naar Nederland te komen en desnoods hen dwingen in Indonesië te blijven. Dat ging veel verder dan ontmoedigen en overtuigen. Niet nodig om te melden dat vooral de mensen met een zwakke sociaal-economische status niet gewenst waren. De boeng ketjil of kleine Indo’s dus. De verwachting was dat niet kunnen assimileren en aarden in Nederland de mensen tot “on-maatschappelijken” (de toenmalige term voor asocialen) zouden verworden. Dat paste in de gedachte van die tijd dat onaangepastheid van personen, gezinnen en bevolkingsgroepen ernstige afwijkingen waren van gewenst gedrag. Hun ongewenste gedrag was maatschappelijk verstorend en diep geworteld, duidelijk zichtbaar en niet te beïnvloeden anders dan door sanctioneren. Zover moest het niet komen. 3)

Racistische aannames over de Indische Nederlanders
De commissie-Werner onderzocht in het bijzonder de potentiële repatrianten uit de lagere inkomensgroepen en degenen die zoals het heette minvermogend waren en/of schulden hadden. Ook de groep die door opleiding en ervaring meer kansen zou hebben was onderwerp van onderzoek. De commissie onderscheidde ‘Westerse’ en ‘Oosterse’ Nederlanders. Dit onderscheid viel voor een groot deel samen met respectievelijk de witte Nederlanders en de bruine Indische Nederlanders (voorheen genoemd Indo-Europeanen vanwege hun gemengd etnische achtergrond.
De ‘Oosterse’ Nederlanders waren de Indische Nederlanders die door hun gemengde afkomst, aard, aanleg en milieu, fysiek, psychisch, sociaal-economisch en cultureel op Indonesië waren ingesteld. Zij waren de mensen die in Indië hun wortels hebben. De ‘Westerse’ Nederlanders waren “import Nederlanders en westers georiënteerde (hoger opgeleide) Indische Nederlanders uit hogere sociale kringen. Dat waren zij op basis van hun opvoeding, opleiding en ontwikkeling of van familiebanden. Het onderscheid was feitelijk een vervolg van de tweedeling in de koloniale samenleving. 4)
Het rapport maakt de indruk van het op eieren lopen door zo correct en neutraal mogelijke woorden te gebruiken. Een “Westerse Nederlander” is natuurlijk een blanke. Dat woord zou discriminerend kunnen worden opgevat. En bruine Nederlander moest worden vermeden door er “Oosterse Nederlander” van te maken.

Uit het rapport: van de Commissie-Werner:

Ik realiseer mij hierbij dat de Indo-groep als zodanig niet de typische eigenschappen voor een succesvolle emigratie bezit. Na zeer strenge selectie zou echter voor een waarschijnlijk niet zeer omvangrijke groep aldus een nieuwe toekomst kunnen worden gecreëerd, waarbij in vele gevallen nog een voorafgaande technische of landbouwkundige scholing noodzakelijk zou zijn.’ 5)

Gebrek aan werktempo en “ander arbeidsethos”
De Indische Nederlander zou niet het vereiste werktempo hebben dat van een werknemer in Nederland werd verwacht. Bij wijze van tegenwicht staat in het rapport dat de Indische Nederlanders nauwkeurig kan werken, geduld heeft en oog voor details. Echter, deze kwaliteiten leggen het af tegen de vereiste van het werktempo en een veeleisend arbeidsethos.
Later na hun repatriëring kwamen daar andere negatieve beelden bij:

  • ze leven vooral in het verleden;
  • zijn passief als lid van de samenleving: geen deelname aan besturen of vrijwilligerswerk in verenigingen. Meer “toekijken”;
  • slachtofferrol koesteren;
  • zich beter voelen dan de autochtone bevolking;
  • geestelijk labiel door tegenslag, oorlogservaringen en teleurstellingen;
  • ze voelen zich toch niet thuis en gelukkig in Nederland;
  • velen zullen na mislukte aanpassing gaan behoren tot de a-socialen;
  • daardoor kunnen ze lastig en verstorend zich gaan gedragen. 6)

Dr. W.G.L. Lemaire was lid van de Tweede Kamer voor de Katholieke Nationale Partij.

Beleid omgegooid: Indische Nederlanders zijn “welkom”
Zonder overdrijving en nuancering kan worden gesteld dat deze aannames over Indische Nederlanders racistisch waren. Wat in de kolonie onder de witte bevolking over Indo’s werd gezegd, was nu in regeringskringen geaccepteerde beeldvorming en uitgangspunt van beleid.
Dit ontmoedigingsbeleid om te repatriëren werd verlaten toen dr. Marga Klompé als eerste vrouwelijke minister aantrad van het pas opgerichte ministerie voor Maatschappelijk Werk. Een koersverandering leek op komst. In de Tweede Kamer was er wel degelijk verzet tegen de beleidsrichting die de de commissie-Werner adviseerde.
Pleitbezorger voor de Indische repatrianten was het Indisch-Nederlands kamerlid dr. W.L.G. Lemaire. Met zijn ingediende motie in de Tweede Kamer was hij er voorstander van dat Indische Nederlanders die dat wensten, in Nederland werden toegelaten. Anders dan de regering wilde zou zij hun voorschotbetalingen moeten geven om de overtocht te maken. Daarbij zou het oordeel van de betrokkenen om te vertrekken en over hun kans van slagen in de Nederlandse samenleving leidend zijn. Minister F. van Thiel van Maatschappelijk Werk achtte de Indische Nederlanders niet in staat zelf een dergelijke beoordeling te maken (!). Zijn argument was om hen tegen zichzelf te beschermen tot on-maatschappelijken te worden. De motie-Lemaire werd verworpen met 48 tegen 26 stemmen (de Kamer telde toen 75 leden). 7)

Sociale zekerheid en arbeidsmarktbeleid in de jaren vijftig

Ministerie van Maatschappelijk werk, “repatriantenminister” Marga Klompé
Met de vorming van het Ministerie van Maatschappelijk werk in 1952 is de ondersteuning van werkzoekenden en mensen met een inkomensbehoefte fundamenteel als overheidstaak vastgelegd. In de praktijk werd dat de taak van de gemeenten. Ook op lokaal niveau was er het maatschappelijk werk. Dat kreeg in de jaren ’50 en ’60 een belangrijke taak in de inburgering van repatrianten. De gemeentelijke Dienst Maatschappelijk Werk (DMZ) moest die taak uitvoeren.
Eerste vrouwelijke minister en bewindsvrouw van het ministerie Marga Klomp zou voor repatrianten de associatie gaan oproepen als “hun” minister.

Speciaal voor de repatrianten die geen inkomen en werk hadden, kwamen er speciale regelingen zoals uitkeringen voor de kosten van bestaan en andere financiële ondersteuning. Niet anders dan nu was de eerste prioriteit naast huisvesting, het hebben van inkomen om in de dagelijkse levensbehoeften te voorzien. Deze regelingen betekenden historisch gezien onderdeel van de opbouw van de sociale zekerheid als overheidsverantwoordelijkheid en een rechtsplicht waaraan burgers zonder inkomen en werk een beroep konden doen. Dat leidde in 1965 tot de vervanging van de oude Armoedewet door de Algemene Bijstandswet. Burgers hoefden zich niet zoals tot dan meer te wenden tot kerkelijke of particuliere steunfondsen. Inkomensgarantie had het karakter van rechtsplicht gekregen. Een verantwoordelijkheid en taak van de overheid in wetten vastgelegd.

Januari 1958. Minister dr. Marga Klompé verwelkomt de 103-jarige mevrouw minister Marga Klompé bezoekt 103-jarige evacuee, mevrouw Portier-Tan Kiet Nio, aan boord van de Sibajak, afgemeerd aan de Lloydkade, als gerepatrieerde landgenoot. Zij was juist aangekomen in Rotterdam aan boord van het schip de Sibajak. Foto: Ary Groeneveld, Stadsarchief Rotterdam Collectie Ary Groeneveld

Inkomenszekerheid 
Bij gebrek aan inkomen en geen (met premiebetaling) opgebouwde werkloosheids- en ziektewetuitkering of een pensioen was een Nederlander tot 1965 aangewezen op de Armenwet van 1912 (de laatste versie sinds het bestaan in 1854). In de loop van de jaren ’50 was de aanloop ontstaan naar een overheidstaak om mensen zonder inkomen een recht op inkomen te garanderen. Mede door de komst van de repatrianten ontstond de noodzaak om steunmaatregelen in een nieuw stelsel om te zetten. Tijdens de komst van rijksgenoten uit de Oost in diverse “golven” tussen 1945 en 1965 werden er financiële steunmaatregelen ondergebracht bij bestaande. De  Regeling Hulpverlening Gerepatrieerden is voortgekomen uit de Regeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers 1940-1945. De steunverlening was feitelijk een omzetting of verbreding van een bestaande regeling. De laatste “aanbouw” van deze steunmaatregel was in 1960 de Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden. Deze maatregelen waren door het Rijk bedacht en gefinancierd, maar aan gemeenten werd het overgelaten die uit te voeren. Dat zou het mogelijk maken om voorzieningen meer op maat te richten op de situatie van de mensen zélf. Een voorbeeld van maatwerk is dat een maatschappelijk werker vaststelde hoeveel geld een gezin nodig had volgens landelijk bepaalde bedragen. Soms waren die landelijke normen te laag en was een extra bedrag nodig naar de mening van een maatschappelijk werker. Dat werd dan vervolgens toegekend. De huidige Participatiewet (in het spraakgebruik “Bijstandswet”) kent dat maatwerkprincipe nog steeds. 8)

Rijksgroepregeling gerepatrieerden (1960)
Deze nieuwe regeling voor financiële bijstand aan repatrianten betekende een wettelijke rol en taak hen financieel te ondersteunen. Met de nieuwe Regeling Hulpverlening Gerepatrieerden van 1955 stelde het Rijk landelijk  geldende bedragen vast voor uitkeringen en kosten van huisvesting in contractpensions. Een pension ontving 4 gulden per persoon per dag en particulieren die repatrianten huisvestten 3,50 gulden per persoon per dag. De repatrianten met een inkomen waren verplicht 60% daarvan af te staan voor verblijf in het pension. Ze mochten van hun inkomen 10 gulden per week of omgerekend 45 gulden per week behouden. Hadden ze vermogen (spaargeld) dan behielden ze daarvan € 5.000 en per extra lid van het huishouden € 1.000. Alles boven deze vrijlatingsbedragen moest worden aangewend voor de in rekening gebrachte kosten van onderhoud en aanschaf van huisraad. 9)

Menig pensionhouder of particulier kosthuis besteedde zo min mogelijk geld aan voeding en voorzieningen zoals warm water en gebruik van elektriciteit waardoor ze er veel aan konden verdienen. De repatrianten stonden vrij machteloos hiertegen en velen ondergingen het “gewoon”. Achter deze façade waren er de gevoelens van afhankelijkheid, verlies van vrijheid en privacy, het slechte eten en de in velerlei opzichten koude ontvangst in het vaderland.
In een enkele situatie was het zeer schrijnend. In pension d’ Rustenburgh in Hilversum hebben tien vrouwen geprobeerd zelfmoord te plegen door zich van een hoge trap te laten vallen. Ze waren ten einde raad door een samenloop van negatieve zaken: schulden vanwege de overtocht, geen bezittingen meer, geen inkomen en de zorg voor de kinderen en uitzicht op een woning was er nog niet. 9a)
Repatrianten zonder inkomen konden een beroep doen op een uitkering. De hoogte hing samen met wat ze in Nederland konden verdienen “gezien hun opleiding en “instelling” (sic). Die uitkering was voor een gezin van vier personen tussen 56,90 en 79,40 gulden. Daarnaast was er een aanvullend zakgeld mogelijk. Voor een gezin van twee personen was het weekbedrag 8 gulden, een gezin van drie personen 11 gulden en voor een gezin van 4 personen 13,50 gulden. 10)
De bepaling van het bedrag en het aanvullend zakgeld lag geheel in handen van de individuele maatschappelijk werker aan wie de repatriant was toegewezen.

Het beruchte meubelvoorschot
De regering bood naast de uitkeringen voor levensbehoeften eenmalige voorschotten aan voor de aanschaf van huisraad in een nieuw te betrekken woning. Deze voorschotten waren renteloze leningen. Een gezin van vier leden kon 2.350 gulden voorschot krijgen.
Tussen 1952 en 1966 zijn er rond 26.000 meubelvoorschotten verleend met een waarde van 45 miljoen gulden. Daarvan is 19 miljoen terugbetaald. Voor de Nederlandse overheid was het een grote uitgave. 11)
Toch zal dit soort informatie de betrokken repatrianten niet mild stemmen. Ze voelden zich niet herkend en erkend als volwaardige landgenoten die meer dan loyaal waren geweest aan Nederland. Daarbij hadden ze volwaardig hun bijdragen geleverd aan economie en samenleving van de kolonie, wat tenslotte in het voordeel was van het gehele koninkrijk. Het beleid van voorkomen van grootschalige repatriëring, het desnoods tegenhouden, de slechte huisvesting in pensions en hun op winst beluste eigenaars vormden bij elkaar de kille ontvangst.
Het meubelvoorschot blijft inmiddels voortleven als het symbool van die kille ontvangst en onderliggend gevoel van niet welkom zijn.

Beschikking waarin een uitkering als lening wordt toegekend om een woning in te richten. Deze lening is bekend geworden als het ‘meubelvoorschot’. Het is in de Indische gemeenschap als symbool geworden voor de kille ontvangst als landgenoten die Indonesië moesten verlaten. Verwachtingen over de steun van overheidszijde waren dat er genereus zou worden toegekend en gecompenseerd voor geleden verlies van bezit en als immateriële schadevergoeding. Foto: maker en bron niet bekend.

Na inkomensgarantie werk vinden: arbeidsmarktbeleid
In de vroege jaren ’50 was er geen arbeidsmarktbeleid specifiek gericht op Indische repatrianten. De regering was vooral aan het bedenken hoe Indische Nederlanders in Indonesië te houden. De jaren 1950- 1953 kenden na een sterke groei van de economie een dalende conjunctuur. Die daling zou zich na de recessie spoedig omzetten in een groeiende economie. Zodanig dat gesproken werd van een welvaartswonder.
Zover was het nog niet toen vanaf 1951 steeds meer Nederlanders en Indische Nederlanders uit Indonesië weg wilden. Er bestond nog geen arbeidsmarktbeleid zoals we nu kennen met gerichte maatregelen om werkzoekenden te begeleiden richting een baan. Wel was er door de dalende conjunctuur in 1950-1951 een vrees voor herhaling van een grote, maatschappelijk desastreuze grote depressie zoals in de jaren ’30.
Voor het bijeenbrengen van werkzoekenden en werkgevers op lokaal niveau waren er sinds 1902 de gemeentelijke arbeidsbeurzen. De mogelijke komst van tienduizenden Indische Nederlanders was voor de regering dan ook een groot punt van zorg. De inmiddels geheten Gewestelijke arbeidsbureaus zouden de taak om grote aantallen werkzoekenden niet kunnen uitvoeren. 12)
Toen eenmaal het onvermijdelijk was geworden dat grote aantallen Indische migranten zouden komen, bedacht de regering oplossingen om hen aan het werk te krijgen. Om te beginnen werd onderzocht wie nu eigenlijk werkzoekende was. Oudere repatrianten die de pensioengerechtigde leeftijd hadden hoorden daar niet toe. Evenmin de meerderheid van de vrouwelijke repatrianten en minderjarige leerplichtige kinderen. In die tijd was het normaal dat de meeste vrouwen thuis bleven en de gezinstaken op zich namen. Daarbij kwamen degenen die al voor de oorlog arbeidsongeschikt waren en de mensen die in de oorlogsjaren dat waren geworden. 13)

Frictieproblemen:  niet erkende diploma’s en ervaring uit Indië/Indonesië
De aansluiting op de Nederlandse arbeidsmarkt zou er voor een aanzienlijk deel van de repatrianten niet direct zijn na aankomst in Nederland. Het probleem was er niet voor iedereen. Voormalige KNIL-militairen en van de marine konden overstappen naar de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Marine en de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee.
Werkzoekende Indische repatrianten merkten dat ze in Nederland bij het vinden van werk wat ze in Indië-Indonesië hadden gedaan, op enkele lagere trappen opnieuw moesten beginnen. Én genoegen moesten nemen met een lager salaris. Aansprekende voorbeelden zijn: een commissaris van politie die als brigadier enkele rangen lager weer aan het werk kon. Een directeur van een bankfiliaal begon als administratieve kracht.
Het was niet zo dat de overheid niets deed om repatrianten te helpen aan het werk te gaan. De repatrianten konden (her)scholingscursussen volgen en vervolgopleidingen. Het resultaat daarvan was in aantallen niet groot. Ongeveer 5% van de werkzoekenden zou ermee werk vinden. 14)
De sterk groeiende economie zou de doorslaggevende factor zijn waardoor de meeste repatrianten in het arbeidsproces zijn opgegaan. De verhalen die betrokkenen van destijds vertellen laten een beeld zien van immigranten die ondanks emotionele, financiële en gezondheidsproblemen een nieuw bestaan moesten opbouwen, toonden doorzettingsvermogen, motivatie maar ook het ondergaan van de verplichting te assimileren in de Nederlandse samenleving.

Voorbeelden van werk waarin Indische repatrianten terecht zijn gekomen

Repatrianten in Gemert (Noord-Brabant)
Een aanzienlijk deel van de repatrianten was militair geweest in Indië/Indonesië. Een groot deel kon overstappen naar de Nederlandse krijgsmachtonderdelen. Een voorbeeld van doorstromen vanuit Indonesië naar een krijgsmachtonderdeel, is het verhaal van de 120 Indische gezinnen die in 195 en 1952 in Gemert huisvesting kregen. De plaats ligt halverwege de vliegbases Volkel en Eindhoven in. De Indische militairen kwamen daarmee goed terecht en begonnen een nieuw werkzaam leven in Nederland.

Indische militairen in Gemert gekomen als repatrianten en geplaatst op de luchtmachtbases Volkel en Eindhoven. Foto: collectie Rob de Haas.

Bedrijfsleven
Joseph ‘Nono’ Wardenaar ( 1935-2002) arriveerde met zijn ouders en broers en zussen in Nijmegen. Hij vond daar werk bij de fabriek van vorkheftrucks Hyster. Hij zou daar zijn hele werkzame leven blijven. Nono Wardenaar werkte niet in de productieafdeling maar op kantoor. Voor menig Indische Nederlander een vertrouwde werkomgeving.

Joseph ‘Nono’ Wardenaar (zittend) te midden van collega’s bij Hyster, de fabrikant van vorkheftrucks in Nijmegen. Hij zou er zijn gehele werkzame leven blijven. Foto: privécollectie familie Wardenaar

Indische Nederlander werkzaam in een postkamer van een bedrijf of overheidsorganisatie. Dit type werk, administratief ondersteunend, niet te zwaar geschoold kantoorwerk e.a. sloot vaak aan bij voormalige werkkringen in Nederlands-Indië/Indonesië. Door herscholing en interne opleidingen slaagden repatrianten erin sociaal te stijgen. En zo bij te dragen aan en te delen in de groei van de welvaart die vanaf de tweede helft van de jaren ’50 is ontstaan. Foto: in H.C. Wassenaar-Jelgersma, Van Oost naar West.

Er is geen bedrijfstak of organisatie te noemen of Indische Nederlanders konden er werken. Ook in de steenkolenmijnen in Zuid-Limburg. In Nederlands-Indië waren Indische Nederlanders ook werkzaam geweest in mijnbouw en transport. Foto: in H.C. Wassenaar-Jelgersma, Van Oost naar West.

Vergelijkingen met het heden: “zij krijgen alles”
Onder sommige Indische Nederlanders spelen sterke gevoelens van onheuse bejegening en het in de steek gelaten zijn door de overheid wat betreft financiële ondersteuning en huisvesting. Daarbij hebben ze moeten ervaren dat diploma’s en werkervaring uit Indië-Indonesië niet werden geaccepteerd of er niet toe leken te doen. Het moeten aannemen van werk onder het niveau dat ze gewend waren én de lagere beloning versterkten het gevoel niet te worden erkend als gelijkwaardige Nederlandse onderdanen.
Die negatieve gevoelens leiden niet zelden tot een vergelijking met de huidige ontvangst van voormalige asielvluchtelingen. Het beeld is ontstaan en wordt gekoesterd dat zij royale uitkeringen krijgen voor hun kosten van levensonderhoud en voor de inrichting van hun toegewezen woningen. Daar is hij dan weer: het vermaledijde meubelvoorschot.
Een tegengeluid zonder tekort te doen aan de reële gevoelens van onheuse bejegening, ongelijke behandeling en zelfs discriminatie die Indische Nederlandes hebben ondervonden is hier op zijn plaats.

Verschillen tussen de sociaal-economische situatie 1945 – 1965 en heden:

  1. Nederland was volop met de wederopbouw van het land bezig. Dat vergde financieel veel van de Nederlandse schatkist. Ondanks die situatie voerde Nederland tussen 1945 en 1950 de kostbare oorlog met de Republiek Indonesië. De opvang van 300.000 landgenoten tussen 1945 en 1965 betekende nog eens jarenlang een groot beslag op de begroting van de overheid.
  2. Nederland was in de jaren 1945 – 1955 veel minder welvarend dan het nu is. Het pakket aan steun voor de repatrianten was daardoor schaarser en nog meer dan nu bepaald op wat strikt noodzakelijk is. Vergeleken met 70 jaar geleden is Nederland al tientallen jaren vrij van oorlogen en een welvarend land met voldoende opbrengsten uit belastingen, reserves en financieringsmogelijkheden om een goed asielbeleid te realiseren.
  3. Het huidige uitgebreide stelsel van sociale zekerheid dat in wetgeving regelingen voor inkomensondersteuning, voorzieningen voor arbeidsre-integratie en gezondheidszorg brede dekking geeft tegen wegvallen van inkomen en werk, stond nog in de kinderschoenen. Die voorzieningen waren sober en zoveel mogelijk als een terug te betalen lening.
  4. Inkomensaanvullende toeslagen voor de hoge huur, de zorgpremie en kinderopvang bestonden niet. De huidigen nieuwkomers hebben wanneer ze een laag inkomen (de meesten) vanzelf recht op die toeslagen.
  5. Dat er meer voorzieningen zijn gekomen door de hogere welvaart en daardoor hogere belastingopbrengsten, heeft het psychologisch effect gehad dat men zich destijds karig toebedeeld voelde. Het is eigenlijk overbodig te stellen dat de omstandigheden van nu niet kunnen worden geprojecteerd op de situatie toen en op de Indische repatrianten in die tijd. Bijvoorbeeld: witgoed, platte televisies, een laptop, de toeslagen bestonden nog niet en wekken nu bij verstrekking de associatie op van luxe goederen. Dat past niet in het beeld van de vluchteling als een arm persoon die haveloos eruit ziet, uit arme landen komen en, anders dan de Indische repatriant, ook nog eens geen Nederlander is.
  6. De repatrianten waren juridisch gezien Nederlanders in tegenstelling tot asielvluchtelingen en economische migranten. Binnen de Indische gemeenschap zijn er geluiden dat de repatrianten ook politieke vluchtelingen waren omdat de situatie in Indonesië hen dwong te vertrekken. Deze vergelijking gaat niet helemaal op. Veel repatrianten verlieten Indonesië om het eigen gezin betere sociaal-economische perspectieven te bieden. Het merendeel van de repatrianten had geen politieke motieven. Dat ze on 1957 als ongewenste vreemdelingen werden aangemerkt is een externe reden om te vertrekken, niet uit angst voor vervolging vanwege politiek aan te merken standpunten en gedragingen.
  7. Ten slotte was inburgeren voor repatrianten assimileren, volledig afschudden van de “oosterse” veren en geheel Nederlander worden. Hoe anders was het inburgeren voor de latere arbeidsmigranten deels ook nog voor de huidige nieuwkomers. Zij mochten met behoud van cultuur inburgeren. Multiculturaliteit heette dat. Sinds partijen als de LPF en de PVV wordt echter breed gesproken van de mislukte multiculturele samenleving. Van immigranten wordt weer geëist hun cultuur achter zich te laten.

Gelijkenissen tussen de sociaal-economische situatie 1945 – 1965 en heden:

  1. De kosten om een toegewezen woning in te richten was een voorschot, een lening met verplichting van terugbetaling. Voor vergunninghouders (ex-asielvluchtelingen) is dat nu niet anders: de bijzondere bijstand (artikel 35 en 51, Participatiewet) is eveneens een lening. In de huidige Participatiewet hoeven uitkeringen meestal niet te worden terugbetaald. Alleen wanneer er achteraf nog financiële middelen worden verwacht (nabetalingen van loon, ontvangst van vermogen e.a.) kan een uitkering als lening worden toegekend.
  2. Huisvesting is een terugkerend probleem in Nederland. Destijds in het door de Duitse bezetting zware aantasting van de woningvoorraad en ook nu als gevolg van bevolkingsgroei, achterblijvende bouw en falend overheidsbeleid. Niet mag worden vergeten dat de rijksoverheid voordelen gaf aan gemeenten wanneer ze 10% of meer van nieuw te bouwen woningen bestemde voor de repatrianten. Het neemt niet weg dat degenen die niet daarvan profiteerden en in contractpensions waren geplaatst, daarmee slecht waren behandeld door de overheid.                  De kosten van verblijf in contractpension werden in rekening gebracht door die te verrekenen met de financiële steun die de overheid aan personen en gezinnen verstrekte. Dat is heden in de Participatiewet (bijstandsuitkering) niet anders. Heb  je inkomen uit werk of uitkering, of eigen spaargeld dan beoordeelt de gemeente of je zelf (een deel van) de bestaanskosten kunt betalen.
  3. Rond 1950 was het immigratiebeleid gericht op beperking of tegenhouden van  van repatrianten. Ze werden namelijk als arbeidsmigranten beschouwd die de staat geld zouden gaan kosten wanneer ze niet direct werk vonden. Ook was de naoorlogse woningnood een reden liever geen grote aantallen landgenoten te ontvangen. De Commissie-Werner was van mening dat de “Oosterse Nederlanders” niets zouden toevoegen aan het arbeidsproces en de samenleving. Heden is de zienswijze naar economische migranten niet gewijzigd. Uitzondering is de toelating van buitenlanders in hoog gekwalificeerde beroepen en werkzaam in wetenschappelijke instellingen.

Slotbeschouwing
De rijksoverheid heeft de inburgering van Indische repatrianten altijd opgevoerd als voorbeeld van geslaagde maatschappelijke en economische integratie. Vanuit alleen deze optiek klopt dat. De wederopbouw slaagde mede of vooral door de Amerikaanse Marshallhulp en voldoende arbeidskrachten. De aanvankelijk ontmoedigde en tegengehouden Indische repatrianten die inkomen en werk nodig hadden, zouden zoals alle andere Nederlanders volop bijdragen aan de economische groei die bekend is geworden als het ‘welvaartswonder’.
Echter, kanttekening is dat in de korte periode na aankomst in Nederland voor velen de eerste zorg waren het vinden van woonruimte en het kunnen voorzien in de kosten van bestaan. Die geslaagde inburgering heeft van de meeste mensen het nodige gekost. Aan geduld om te wachten op een woning en het kunnen uithouden in het pension, waar op geld beluste verhuurders het welzijn en woongenot van hun pensiongasten een bijrol gaven.

Door vaak haastig vertrek uit Indonesië met alleen kleding en kleine persoonlijke bezittingen, was erg onzeker hoe ze moesten rondkomen in Nederland. Een uitgebouwde sociale zekerheid bestond nog niet. Ad hoc werden bestaande regelingen gebruikt om de repatrianten die geen inkomen hadden, te ondersteunen.

Actief arbeidsmarktbeleid zoals we nu kennen waarbij de overheid diverse instrumenten heeft om werkzoekenden naar werk te begeleiden bestond niet. Arbeidsbureaus verzamelden vacatures en boden die aan de repatrianten. Maar gingen niet potentiële werkgevers langs om naar banen te zoeken voor de nieuwkomers. Job hunting heet dat vandaag de dag.
In de praktijk werden repatrianten geconfronteerd met onwelwillende werkgevers. Die erkenden “Indische” diploma’s en werkervaring niet. Discriminatie was veelvoorkomend door racistische aannames zoals dat Indische mensen een laag werktempo hadden en minder gedisciplineerd. In andere gevallen kon een repatriant gaan werken maar dan in een baan die vergeleken met voorheen in Indië-Indonesië, minder hoog werd gewaardeerd en daarmee ook tegen lager salaris.

De inzet van herscholing naar vaak voor de repatrianten nieuwe beroepen en werkkringen heeft bijgedragen aan het zelfstandig voorzien in het bestaan. Het betrof echter slechts ongeveer 5% van de werkzoekenden die ermee was geholpen.
De mensen die in Indonesië militair waren, konden overstappen naar de vier Nederlandse krijgsmachtonderdelen. Het grootste deel van de betrokkenen heeft de stap ook gezet. Ambtenaren in dienst van voormalig Binnenlands Bestuur of in dienst tijdens de periode 1945 – 1950, hadden die rechtspositie niet om te worden geplaatst in overheidsdienst in Nederland. Voor hen was het lastiger op korte termijn werk te vinden. Een aanzienlijk deel van de functies waren op lager en middelniveau. Daarin waren in Indië-Indonesië de meeste Indo’s werkzaam en bij de Nederlandse overheden waren deze functies er ook volop. “Doorstromen” naar soortgelijk werk zou niet vanzelf gaan.

Indische Nederlanders: succesverhaal van doorzetten en incasseringsvermogen
Hoe het de repatrianten verging in die eerste maanden na binnenkomst kan meer onderzoek gebruiken. Het zal niet altijd makkelijk zijn geweest. Daarop ligt in de verhalen van de tijdgenoten de nadruk. Begrijpelijk en deze verhalen moeten worden verteld en niet vergeten. Meer onderzoek naar de minder goed verlopen zaken in de succesvolle inburgering, zou een vollediger beeld kunnen geven van die Indische inburgering. Wij van de generaties na de eerste die repatrieerde weten waar we hulp en steun kunnen vinden voor geestelijke problematiek. De trauma’s die repatrianten hebben overgehouden aan de oorlogsjaren van 1941 tot 1950 kwamen niet aan de orde in de gedwongen en snelle assimilatie die de overheid oplegde. Een andere vraag is in welke mate de vooroordelen over Indische Nederlanders leidden tot discriminatie in persoonlijk opzicht, op de werkvloer en in het algemeen maatschappelijk bestaan.
De inschikkelijkheid van de repatrianten en het ontbreken van verzet als gevolg van hun lage organisatiegraad tegen de assimilatiedwang gaven Nederland het krediet van een tolerante samenleving. Inmiddels weten we beter: die houding was mogelijk omdat het allemaal mee zat. De stijgende welvaart en de niet lastige repatriant deed Nederlanders vergeten dat ze nog geen tien jaar eerder verwensingen naar uiten zoals “koloniale uitbuiters”, “opeters”, “bruine apen”, “profiteurs”, “inpikkers van onze huizen” en “dubbele bonnenvreters”. Kortom, onverschilligheid als “makkelijke” tolerantie.

Iconische beelden als oude Indische vrouwen in sarong, kebaya en slippers die bibberend in Nederland arriveerden staan ons voor ogen. In werkelijkheid is het veelal anders gegaan. De repatrianten hebben veerkracht getoond, doorzettingsvermogen en een dikke huid tegen onheuse bejegeningen en de kille ontvangst (en het koude, natte weer). Financiële steun en andere hulp was in een beginfase noodzakelijk. Vervolgens hebben ze zelf hun inburgering laten slagen. Door hard naar werk te zoeken, door hard te werken en zich tegen alle soorten kou te beschermen.
Hoezo niet geschikt voor Nederland?


Noten
1. Pekelder (1999), pp.90-92
2. Idem, pp. 90-92. Kraak (1957), pp. 61-62.
3. Pekelder (1999), p. 91.
4. Idem , pp. 90-92.
5.Nationaal Archief, 2.10.54. Koloniën / Dossierarchief. Inv.nr. 2420. Commissie voor aangelegenheden van Indonesië (CAVI) 1951-1953. Rapport commissie Werner aan het Ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, d.d. Lamping, Djakarta, 16 september 1952.
6. Kraak (1957 ), pp.148-149.
7. Pekelder (1999), pp. 88-89.
8. Willems (2001), pp. 103-108.
9. Wassenaar-Jelgersma (1069), pp. 138-140 en 153.
9a. 1950 Contractpensions – Canon Volkshuisvesting Nederland, Details (canonsociaalwerk.eu)
10. Ibidem.
11. Indische Nederlanders en gerepatrieerden | Psychotraumanet
12. Willems (2001), pp. 73-77. Kraak (1959), p. 244.
13. Idem, pp. 177-178, 181-182.
14. Kraak (1957), p. 241.
15. indischgemert.nl

Informatie online
Jacco Pekelder, ‘Moreel is het niet te verantwoorden enige Nederlander in de
steek te laten’ Regering en parlement over de komst van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig.
https://www.indischgemert.nl/
1950 Contractpensions – Canon Volkshuisvesting Nederland, Details (canonsociaalwerk.eu)
Indische Nederlanders en gerepatrieerden | Psychotraumanet

Literatuur
J.E. Ellemers en R.E.F. Vaillant, Indische Nederlanders en gerepatrieerden, Muiderberg 1985.
J.H. Kraak, De repatriëring uit Indonesië. Een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in de Nederlandse samenleving, Den Haag 1957.
H.C. Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West. Relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966, ’s Gravenhage 1969.
Wim Willems, De uittocht uit Indië 1945-1995, Amsterdam 2001.