Oorlog en Bersiap | Birma-Siam spoorlijn en de Pakan Baroe spoorlijn. Deel 12. Het verhaal van Adolphe M. Douwes (1)

Woord vooraf

Humphrey de la Croix

cover_boek_douwesAdolphe (Dolf) Douwes is op 16 oktober 1923 geboren in Malang op het adres Lowok Waroe nr. 35. Zijn dochters hebben hem ertoe verleid zijn levensverhaal op te schrijven. Een verhaal dat zich grotendeels in Nederlands-Indië en Indonesië zich heeft afgespeeld. Al doende kreeg hij de smaak te pakken en zijn levensgeschiedenis kreeg de vorm van het boek getiteld ‘Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis’.

De heer Douwes heeft bij de redactie geïnformeerd of er belangstelling voor is. We zijn overeengekomen delen uit het boek te publiceren en het gehele boek in de vorm van een downloadbaar pdf-bestand ter beschikking te stellen van belangstellenden. In twee delen publiceren we zijn ervaringen als werker aan de Birma-Siam spoorweg. In een nog te bepalen aantal andere artikels zullen we andere gedeelten uit zijn boek publiceren.
De gekozen fragmenten geven zoveel mogelijk zijn ervaring weer zoals het toen was. De gedeelten waarin de heer Douwes aanvullingen heeft gedaan op zijn eigen geschiedenis aan de hand van  literatuur en andere bronnen, zijn te lezen in het boek. 

Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis

Adolphe M. Douwes

“Het was op verzoek van mijn dochters om mijn ervaringen in het kamp op te schrijven, waarom ik aan dit experiment begonnen ben. Al gauw kwam ik tot de ontdekking dat men veel verder in de tijd terug moet gaan om dit te kunnen opschrijven. Het werd voor mij een reis in het onbekende, wat ik iedereen kan aanbevelen. Je belevenissen delen met anderen, ook met anonieme lezers. Verbindingen zoeken via de genealogie. Oude vergeten foto’s publiceren, soms met namen, hoe waren de banden; misschien zijn anderen er blij mee.
Zo begon ik ongeveer vijfentwintig jaar geleden aan mijn verhaal en nu ik het teruglees moet ik al constateren dat ik veel van de namen of de volgorde van de gebeurtenissen vergeten ben. Ook familieleden sterven en kunnen het verhaal niet meer aanvullen of bevestigen.”

Douwes 2010a

Op transport
Op 15 april 1943 werden wij andermaal op transport gesteld. Er werd nooit bekend gemaakt wanneer we vertrokken en waar naar toe. Om drie uur in de nacht was de afmars in stromende regen naar een stationnetje waar een trein met circa 20 goederenwagons klaar stond. Ingedeeld in 25 mannen per wagon moesten wij ze eerst enigszins schoonmaken, omdat deze voor veetransport waren gebruikt. Alles moest in de grootste haast gebeuren onder de dreigementen van de Japanners.

Banpong_station

Station Banpong

Thailand: Banpong
Na vijf dagen reizen kwamen we ’s avonds in Banpong aan. Het was een klein dorp in Thailand aan een knooppunt van spoorwegen. Ik was eerder nieuwsgierig dan angstig over wat ons boven het hoofd hing. Het enige dat we boven onze hoofden zagen waren grote aasgieren. Ik had ze nog nooit gezien en ze brachten me in een neerslachtige stemming. Het viel ons op dat de bevolking er fleurig gekleed uitzag, vrouwen met gekleurde rokken, witte blouses en grote hoeden. Ze lachten vrolijk en waren ons goedgezind en we hoorden niet het “slamat tingal”(“prettig verblijf”) zoals in Soerabaja van de Indonesische bevolking. Stiekem gaven ze ons bananen. Ook hun rood-wit-blauwe vlag deed sympathiek aan. In de Eerste Wereldoorlog waren zij pro-Geallieerden geweest, nu pro-Japan, maar dat was meer schijn, daar zij niet anders konden.
We konden even rusten in een barak waar het krioelde van de muggen, omdat het erg moerassig was. Voor de zoveelste maal inspecteerden de Japanners onze bagage tot in de diepste plooien. Wat ze van hun gading achtten, werd ons afgenomen. Daarna werd de bewaking overgedragen aan de Thaise politie. Velen bleken stomdronken te zijn en lieten ons met de Thaise bevolking handelen. Overbodige barang (goederen) ruilden we tegen vruchten. De Thais wisten natuurlijk dat wij tijdens de lange mars die ons was aangekondigd, maar een beperkte hoeveelheid konden dragen en deden e zaken. Vooral dekens waren een gewild object. Omdat ik niet veel kon dragen heb ik een extra deken geruild. Uit dankbaarheid trok de Thaise mij de struiken in en werd mij een vrouw aangeboden: ‘Pujing! Pujing!’ (later kwam ik er achter dat dit meisje betekende). Op het moment zelf snapte ik er niet veel van. Achteraf was ik maar blij dat ik wel de deken kwijt was, maar er verder niets gebeurd was. Ik hoefde nu niet bang te zijn voor een of andere ziekte want ziek worden was in feite je dood. Medicijnen ontbraken hier nu eenmaal.
Ik kreeg een nieuw nummer: 8.043 en onze groep moest diezelfde avond de tocht richting Birma aanvaarden. De eerste nacht ging het nog over een verharde weg, daarna werd het een modderig pad door de rimboe. Ik had gymschoenen aan die ik met Kerstmis op de Jaarmarkt in Soerabaja had gekregen. Er werd, uit angst voor bombardementen, alleen ’s nachts gelopen. Na een paar dagen waren de schoenen die waarschijnlijk van Japanse makelij waren, versleten. Daarna heb ik een tijd met beenwindsels gelopen daar de angst om je voeten te bezeren groot was.

De lange mars
We hebben ongeveer tien dagen gelopen waarbij onderweg een enkele keer gerust werd bij een schreeuw “jasmin” (rust) van de Japanse bewaker. Je viel dan voor dood neer, waar het ook was. Er gingen geruchten dat je gefusilleerd werd als je aarzelde, maar daar heb ik niets van gemerkt. Er werden toch zieken die niet verder konden later met een truck verzameld en naar het dichtstbijzijnde kamp gebracht. De laatste mannen in de groep werden wel opgejaagd met slagen onder kreten van ‘kura kura’ waardoor het tempo onwillekeurig opgevoerd werd, want niemand wilde de laatste zijn.

De eerste van de groep
Ik zorgde ervoor tijdens de mars met een groep samen met Piet Zoomers in de voorste linie te lopen. We hadden ook bijna geen barang (bagage) bij ons. Je kreeg dan eerst te eten, om daarna een rustig plekje te zoeken. Je kon je in de kali baden en langer rusten voor de volgende nacht. Alle kampen lagen langs de rivier de Kwai Noi. Achteraf heb ik me wel afgevraagd, wat ik gedaan zou hebben als ik achteraan zou hebben gelopen naast iemand die niet meer kon, vaak omdat ze teveel bagage meenamen.
In de buurt van Wampo moesten we een vastgelopen terreinwagen van de Japanners uit de modder trekken. Hier werd behoorlijk geranseld en om aan de stokslagen te ontkomen kroop ik onder de wagen. Gelukkig werd de wagen uit de modder getrokken, anders had ik kunnen stikken. Het was de eerste keer dat ik direct contact met de Japanners had en geslagen werd. Later begreep ik: hoe hoger de Japanse officier bij de groep, hoe harder er werd geslagen.

Wang Pho viaduct

Wang Pho viaduct

In een van die doorgangskampen, Tamarkan, zag ik een oude vriend van mij, Jan Breuer. Hij werkte in de keuken en trakteerde me die avond op een echte biefstuk. Het kikkerde me helemaal op. Dit en nog vele andere feiten staan in mijn aantekeningen uit die tijd, maar ik kan me heel veel niet meer herinneren. Heb ik een deel van mijn herinneringen verdrongen of is het gewoon geheugenverlies? (Fred de Lange overleed in maart 1943 aan uitputting in kamp Rintin.)

Selectie
Na enkele dagen werden we geselecteerd. Ik kwam in een groepje van vijftien man met de Nederlandse luitenant  De Vries terecht. Met Piet Zoomers waren we de enige totokkers (blanda’s) in deze groep. De Japanse sergeant Gunz die ons groepje commandeerde, sprak een paar woorden Engels en leek me niet al te onsympathiek. De anderen hadden pech en werden bij een stel voornamelijk Koreaanse soldaten ingedeeld. De Koreanen waren zonder uitzondering bijzonder wreed omdat zij zelf het slachtoffer waren van Japanse overheersing sinds 1931 en gedwongen werden dienst te nemen in het Japanse leger. Zij mochten hun eigen taal niet meer spreken en hun eigen namen niet meer gebruiken. Ook de Koreaanse meisjes werden gedwongen in het leger te dienen als prostituee; de zogenaamde troostmeisjes. Koreanen konden niet verder komen dan soldaat laagste klas. Ze hadden één rode ster op hun kraag. Ik weet ook niet of zij elkaar verstonden, Japans en Koreaans waren verschillende talen en erg snugger leken ze ook niet. In ieder geval kenden zij geen van allen Engels. De Koreanen voelden zich erg vernederd door de Japanners en leefden dat op ons uit. Destijds heeft niemand een humane Koreaan gekend. Kwam je bij hen te werken, dan was je leven niet veilig. Alleen al aan hun gedrag en optreden waren ze voor ons te onderscheiden van de Japanners. Jan Wijnstok, Jan Berkholst, Jan Breuer, Gludovacz en enkele anderen werden bij de groep vnl. grijnzende Koreanen ingedeeld. Er was kennelijk iemand die mij voor de zwaarste beproevingen heeft beschermd. Ik heb altijd gedacht dat het mijn overleden Moeder moet zijn geweest. (Jan Breuer was ook van mijn leeftijd en ook op dezelfde school te Malang, hij overleed september 1943.) Ook het feit dat veel van mijn aantekeningen, diploma en enkele foto’s nooit geconfisqueerd zijn, ondanks de steeds terugkerende inspecties, is voor mij van grote waarde.

Aankomst Koey (Kuye)
Na zo’n 240 kilometer door het oerwoud te hebben gesjouwd, kwamen we in een kamp waar cholera had geheerst en had men alles plat gebrand uit vrees voor besmetting. Men noemde dit de Dodenvallei. Van de 1.200 gevangenen die hier hadden gezeten, waren er 900 gestorven aan cholera. Wij werden ten noorden van Rin Tin in een open stuk oerwoud in tenten ondergebracht vlak langs de rivier de Kwai Nol. Er was in de gehele omgeving geen dessa te bekennen. Nooit zagen we inwoners van de streek. De namen werden ook telkens anders uitgesproken of geschreven. Er stonden kennelijk al tenten. Twee voor de Japanners en twee voor ons met een brede droogstaande sleuf er tussen. Ondanks de korte afstand was er toch een lange loopafstand tussen beide groepen.

De Japanners liepen geen wacht, daar weglopen gekkenwerk was. We dachten er niet aan hen te overmeesteren. Wat moest men als blanke tussen de Thailanders die trouwens een beloning kregen bij het aangeven van een vluchteling. De twee tenten waarin wij lagen waren veel te klein om ons te herbergen. In een tent lag kapitein Donkers, luitenant de Vries en anderen. Zelf lag ik in een tent met Piet Zoomers en andere krijgsgevangenen. Ik lag in het midden met de voeten buitenboord. Als het regende zat ik met mijn knieën opgetrokken.Het voordeel was dat ik niet over anderen hoefde te kruipen als ik ’s nachts moest plassen. Nu de natte moesson was aangebroken en het voortdurend regende was dat ook vrij vaak.
Onze keuken bestond uit een in de grond uitgegraven kuil met daarboven een afdak van atap. (palmbladeren). Een zekere Valkenburg beheerde de keuken en zorgde voor de hete thee die tijdens het werk in grote blikken met een juk gebracht werd. Het water kwam uit de rivier en was gekookt en kon zonder gevaar gedronken worden. Alles ging in teamwork waar luitenant de Vries voor zorgde. De anderen namen dan de taak over van deze corveeër en eventuele zieken. Het kwantum van zoveel kuub per man moest ondanks alles gehaald worden.
De Japanners leefden ook in tenten zonder enige luxe. Ze zaten op een balie die wij voor hen hadden moeten maken. Dit was een verhoging van bamboe op een halve meter van de grond, over de gehele oppervlakte van de tent. Hierin zaten zij dan gehurkt of in de Boeddha-zit. De Japanners aten uit een boogvormig, donkerkleurig blik met deksel. Zij brachten het blik aan de mond en schoven dit met eetstokjes in de mond onder slurpende geluiden. Zij kookten hun eten zelf in hun eigen keuken ter plaatse, die wij voor hen gemaakt hadden. De Japanners van ons groepje waren nog wel eens bereid hun eten met ons te delen. Dat gebeurde als er wat over was en omdat wij de afwas voor hen deden. Uit beleefdheid zei je dan: ‘arigato’. Hun voedsel smaakte altijd iets zoetig. Vergeleken met wat wij kregen, was het lekker. Het rook ook anders dan we gewend waren. Later werd hun menu ook minder gevarieerd en werd hoofdzakelijk taotjo bonensoep geserveerd: normaal niet te eten, maar voor ons nog altijd te prefereren boven die eeuwige, zoutloze rijst met maden. Door het verschil in voedsel had hun onderkomen, maar ook de Japanners zelf een bepaalde geur. Wij roken weer op onze manier. Kennelijk nam het lichaam de geur van het eten over of wat er van getransformeerd was.
Onze witte rijst die aangevoerd werd in jute zakken, was altijd bedekt met een witte draderige schimmel, terwijl het krioelde van de maden. Gelukkig zag alleen de kok dit en na het koken was er niets meer van te zien. Onze Ambonese kok wist ook uit de jungle van alles eetbaars te halen, zelfs een gevangen slang werd niet versmaad. Tot nu toe was het mij niet duidelijk geweest wat we hier moesten doen. We dienden een militair doel.

Bron kaart: Tony van der Meulen, Dansen op de Kwai. Het leven na de Birma-spoorweg. Amsterdam/Antwerpen 2003.

Bron kaart: Tony van der Meulen, Dansen op de Kwai. Het leven na de Birma-spoorweg. Amsterdam/Antwerpen 2003.

De spoorweg naar Birma
Iedere ochtend in het donker moesten we vroeg aantreden om aan de spoorweg te werken, die in recordtijd moest worden aangelegd. Deze lag hoofdzakelijk langs de rivier en aan een pad dat de Siamese koning ooit als vluchtweg had gebruikt. (Van 16 september 1942 tot 17 oktober 1943 werd er enig mechanisch materieel 420 kilometer spoorlijn aangelegd. De spoorweg heeft een jaar volledig dienstgedaan.) Vanuit Birma en vanuit Thailand werd met man en macht aan de spoorweg gewerkt. Men was al in 1942 hieraan begonnen, maar nu de strijd niet helemaal in het voordeel van Japan scheen te gaan moest deze vervroegd gereed gemaakt worden. De taken werden steeds verhoogd waarbij het ‘speedo, speedo’ (vlug, vlug) en ‘kura, kura’ (harder, harder) niet van de lucht was. Was het iedere dag anderhalve kubieke meter grond per man uitgraven en op de spoorbaan storten, het werd al snel opgevoerd tot 2,6 kuub. Al gauw moesten zieken ingeschakeld worden om thee te maken en te brengen, hoewel dit haast onmogelijk werd. De rustdagen (‘jasmin’) werden steeds minder, ook doordat er steeds andere taken bij kwamen.
Een ploeg voor ons had het grootste deel van de aan te leggen spoordijk van bomen en struiken gezuiverd waarbij voornamelijk olifanten het werk deden, hoewel veel wortels nog weggehakt moesten worden. Een deel van de gevangenen werkte de grond met een patjol (inheemse schop) los, de rest bracht het zand in rieten manden half op de schouders naar de spoordijk. In de korte pauzes die we hadden moest het gereedschap, dat van zeer slechte kwaliteit was, worden gerepareerd. De gevlochten mandjes waren altijd kapot en moesten provisorisch worden hersteld. Vooral als het regende sijpelde de grond er weer uit waardoor je onder de modder kwam te zitten daar we de mandjes op onze schouders droegen. We deden de zware arbeid, soms ook ’s avonds, in goed teamwork. Daarom was het uit te houden. Luitenant de Vries kreeg het voortdurend aan de stok met onze bewakers en liep een keer rake klappen op. Wij waren in het begin een gezonde groep en waren op tijd klaar, ook niet te vroeg want dan werd de eis hoger gesteld. Na het werk moest men het eten gaan halen. Men moest zich hiertoe dwingen, daar je het liefst uitgeblust op je tampat wilde rusten. Als het nog kon even de rivier in om de modder van je lichaam af te wassen. De wetenschap dat hieraan eens een eind zou komen, hield je op de been. Men was erg optimistisch over de uitslag van deze oorlog.

De namen van de personen in onze groep en die in mijn dagboek staan kan ik me op een enkele uitzondering na totaal niet meer voor de geest halen. Er was zelfs een kapitein Van Donk die ik alleen op appèls zag. Officieren hadden toch een aparte status. Zij kregen een vast salaris van de Japanners, ook al werkten zij niet. Velen hebben zich nooit iets van ons, dienstplichtige soldaten, aangetrokken en vertoonden zich alleen op de appèls, niet op het werk.

Ons leven
Mijn bril was meer barst dan glas, maar nog bruikbaar. Ik probeerde hem zoveel mogelijk te beschermen als ik geslagen werd. Blijkbaar was ik zo mager dat ik er bij het slaan altijd genadig van af kwam. Ook hen niet direct aankijken temperde hun kwaadheid, want dat gold als brutaliteit bij de Aziaten. Schoenen werden vaak opgevreten door hele colonnes mieren die door onze tent marcheerden. Leer was kennelijk een favoriete lekkernij voor hen. Er waren gelukkig altijd nog mensen die, van het weinige materiaal dat voorhanden was, houten sandalen konden maken. We gebruikten ze ’s avonds en ‘s nachts om, door de modder, nog enigszins schoon op de tampat te kunnen komen (voor het werk waren ze niet geschikt; dat deed je op blote voeten). Die modder was een verschrikking, vooral als je ‘s nachts naar de latrines moest. Je moest eerst toestemming van de op wacht staande Japanner vragen. Als je die eindelijk had gekregen, kon je naar de onverlichte latrine gaan. Dat was een grote, met bamboestokken overspannen sleuf waarin het krioelde van de maden. Je moest oppassen dat je niet uitgleed. Als je klaar was zocht je de tampat weer op. Bij de ingang van de tent stond een emmer met water waarmee je de voeten kon schoonspoelen alvorens naar binnen te gaan en onder een zak te kruipen. Zieken hadden voor dit alles de moed niet meer en vervuilden. Deze gang naar de latrines is mij altijd bijgebleven. Het was het ergst tijdens de natte moesson van april tot september, wanneer het dagen aan een stuk regende en het één grote modderpartij rond de latrines was. Ik moet er nog steeds aan denken als ik naar de wc ga. Ik heb er nog vaak een nachtmerrie van, echter niet van de oorlog, maar altijd die modder. Door de open latrines kwamen ook vette, glanzende vliegen op het eten af. Ze brachten ziektes over. Er was niets tegen te doen. Het beste was het eten zo snel mogelijk naar binnen te werken. Op het werk werd je geplaagd door een soort kleine wesp die altijd in je oksels ging zitten, waar je het meest transpireerde. Als je dan onwillekeurig je arm bewoog, voelde de wesp zich gevangen en kon hij je behoorlijk steken.

Onze hut in brand
Omdat het zo in onze tent regende, bouwden Piet Zoomers en ik een hut van atap naast de tent. Een keer is het vuur in de hut om de kleren te laten drogen niet goed gedoofd en verbrandde een gedeelte van onze kleren. Het was zo’n beetje ons enig bezit. Hij was blij dat zijn kerkboek, waar hij veel uit las, gespaard was.
De Japanners bleven een onberekenbaar volkje. Hun stemming was onpeilbaar. Als zij tegen je tekeer gingen in het Japans en je ineens iets in het Nederlands terug zei, kon je hen verbaasd zien kijken en zwegen ze verder of ze werden nog kwader. Alleen als zij teveel saké hadden gedronken moest je uit hun buurt blijven. Later heb ik begrepen dat de ander aankijken in de ogen van oosterlingen een uiting van brutaliteit is. Al beschouwden zij zichzelf als godenzonen, zij voelden dat wij hen minachtten.
Voor de twee Koreaanse bewakers in onze groep, bijgenaamd Piepstem en Zilvertand, moest je uit de weg gaan. Je moest er vooral voor zorgen nooit met hen alleen te zijn. Als zij de kans kregen en de Japanse sergeant er niet bij was, trapten of sloegen ze met hun geweer tegen je schenen. Had je daar eenmaal een wond, dan werd het gauw een tropische zweer. Er waren gevangenen die stinkende, etterende wonden aan de mishandeling overhielden. Er werden veel beenamputaties verricht.
Na het werk konden we ons baden en onze behoefte doen in de altijd nabijgelegen rivier, de Mae Khlong (beroemd geworden als Kwai in de film Bridge on the river Kwai). De kleine visjes pikten dan de maden uit de wonden en maakten de wond schoon. Ze slokten de fecaliën op nog vóór je ze losliet. Ook je penis vonden ze kennelijk een lekkernij. Je ging dus altijd met een mengeling van angst en onzekerheid de kali in.
Wij kweekten lombok om de rijst of rijstepap wat smakelijker te maken. Als die rijp was, moesten we meestal weer naar een ander kamp. Of wij destijds beseften dat lombok zoveel vitaminen bevatte, weet ik niet meer.

Informatie op het internet
Stichting Herdenking Birma-Siam Spoorweg en Pakan Baroe Spoorweg(SHBSS)
The Thailand-Burma Railway Centre
http://www.japansekrijgsgevangenkampen.nl/
www.indischherinneringscentrum.nl
www.indischekamparchieven.nl
www.indieinoorlog.nl

Literatuur
Jan Banning, Sporen van oorlog. Overlevenden van de Birma- en Pakanbaroe-spoorweg. Fotoboek met bijdragen van Esther Captain en Wim Willems. Utrecht 2003.
Rod Beattie, The death railway. A brief history, Bangkok 2006.
A.M. Douwes, Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis, Maastricht 2008.
Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn, Amsterdam 2001.
J.C. van Hamel, Soldatendominee, ‘s Gravenhage 1948. Dagboek.
W. Rinzema-Admiraal, H.J. van Elburg (red.), Romusha van Java. Het laatste front 1942-1945, Bedum 2009.
H.L Leffelaar en E. van Witsen, Werkers aan de Burmaspoorweg. Iedere twee dwarsliggers een mensenleven, 414 kilometer en 200.000 doden, Franeker 1982.
Tony van der Meulen, Dansen op de Kwai. Het leven na de Birma-spoorweg, Amsterdam/Antwerpen 2003.
W. Rinzema-Admiraal, Romusha van Java. Het laatste front 1942-1945. Redactie: dr. H.J. van Elburg. Bedum 2009.
G.J.M. Wentholt O.F.M. Cap., Priesters in krijgstenue. De aalmoezeniers in de Nederlandse krijgsmacht, Amsterdam 1993.
E. van Witsen, Krijgsgevangenen in de Pacific-oorlog 1941-1945, Franeker 1971.

Wordt vervolgd

4 thoughts on “Oorlog en Bersiap | Birma-Siam spoorlijn en de Pakan Baroe spoorlijn. Deel 12. Het verhaal van Adolphe M. Douwes (1)

  1. In onze tent lagen Piet Zoomers en ik kop aan kop met voeten buiten boord in lengte van de tent. Langs de rivier.
    De anderen waren: Molemaker, Zwart, Flores, Polderman, Kanis, Valkenburg, Kuhr, Giese, deWit, Hoofd, Borgemeister, Makatita.
    In de andere tent:
    Kapt. Donk, luit. De Vries, de Vries, Dietrich, Hooglinde, Nijholt, Nijhof, Huitink, Kurzelman, Dekker, en Bos. Aardig vol voor de kleine tenten
    Ik heb altijd nog naar luitn de Vries gezocht, want hij wist de eenheid in onze groep te bewaren. ( de namen kunnen anders geschreven zijn.)

  2. Geachte heer Douwes,

    In het tekeningenboekje van het kale koppen kamp staat een afbeelding van “Van Bebber” pagina 16.

    Het is ofwel een tekening van mijn grootvader of van de broer van mijn groot vader. Beiden zaten in in Tjimahi in een/het kamp.

    Heeft u hem gekend?

    M. van Bebber

Laat een antwoord achter aan R. Blok Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Time limit is exhausted. Please reload CAPTCHA.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.